bekentenissen van een knolgewas
(of: ‘autopsie van het zelf’)
Voor wegwee was ik, dacht ik, genetisch verloren
want geboren in een stad met een raap in haar schild.
(Lekkernij voor veganisten en verdwenen ezels. Verder?
Koppig en rond. Onwrikbaar verankerd in rulle grond.)
Te vertrouwd was ik met de leegte van een kasseimarkt
en een gouden godin op de witste toren. Moeder en kind
op een kerk zonder volk. Alleen miezer en mist vertolkten
mijn schaarse onbehagen. Rebellie was iets voor vreemden.
Reizen iets voor boeken. Dromen voor later. Werken niet.
Verwekster: een oprechte actrice. Verwekker: een slager.
Het leven van jongs af in hapklare plakken verpakt,
gemarineerd in gezelligheid. Menselijk streekgerecht.
Geborgen, rotbedorven. Op
het verwaande af verwend.
Vele jaren daarna, met gaten in mijn zolen en hiaten in
mijn ziel, sta ik aan de voet van een berg met de bouw
van een tafel. In een land vol diamant, onderdrukking en een
twaalftal talen. Onder aan een continent vol hoop en vol haat.
Op een markt, dit keer zwart van het volk, zie ik en hoor ik ze preken.
De dichter in zijn beestenvellen, de aartsbisschop in wit en paars en
de pas verkozen president, verstijfd in de ernst van het moment. Elk
met zijn accent voor eenzelfde gezang: ‘Free! We’re free at last.’
Nooit voorheen of sedertdien
zo bevangen, zo bewogen.
Zo beschaamd Zo misplaatst Zo ontworteld
en zo ontluisterd. en zo verbonden. en toch thuis.