WACHTEN OP GODOT 1 (SAMUEL BECKETT)

Als ik op jullie in het donker wacht
houd ik een zakdoek aan mijn mond
om mij ervan te vergewissen dat ik bloed
want enkel wie kan bloeden kan ook dromen.
Ik druk het doekje zachtjes aan. Voor wie
heb ik me mooi gemaakt alsof ik ja heb willen zeggen
op een vraag die niemand heeft gesteld; de wereld
is een gat dat warmer wordt naarmate het zich vult
met lichamen. In het duister trilt een telefoon vergeefs.
Hoeveel levens sta ik hier al, handen
in mijn jaszakken, gesloten ogen, alsof iemand in me neuriet.
Alles mogen jullie van me vragen. Trager dan olie
is het wiegen van mijn heupen. Nog trager
druipt mijn jas, die dikste olie, van me af.
Ik was nooit voorheen zo naakt, dat denk ik
als ik achterover buig, zakdoek klevend op mijn lippen. Nooit zo wijd.
Tot mijn hoofd tussen mijn knieën opduikt
en we elkaar eindelijk aankijken
alsof we elkaar willen beademen.
Verblindend licht. Zoveel verlangen –
gegil van meeuwen.

‘VAN VEERTIGDUIZEND BROERS/ WEEGT DE VERZAMELDE LIEFDE NIET OP/ TEGEN DIE VAN MIJ’ (HAMLET, SHAKESPEARE)

Eindelijk laat de onderstroom zijn prooien vrij,
losgerukte drijfbladeren, piepschuim. Ik waad
door borsthoog, schuimend water. Een matras.
Een ijskast. Een schoen als een wiebelend bootje.

Ik zal in de ijskast slapen, drinken uit de schoen.
Ik zal de matras opensnijden, door vel en speklagen heen,
mijn hoofd tot de nek in die muil
om er de schedel uit te rukken.

Zoveel gaat verloren. We duiken

naar waar het water zwart en taai is, mijn schedel en ik,
nieuwe vissoort met longen en ontstellend grote ogen,
op zoek naar een trage, lichtgevende, fluwelige staart.

Diepe, eenzame gezangen die tientallen kilometers ver te voelen zijn.

Waar zullen we het lichaam van Ophelia vinden, in welke wonde
blinkt haar liefde, metalen haak door een lip,
opensperrend tandartsding in de mond alsof ze verbaasd is?

In het water drijven zilveren jurken
die zich weldra het land op slepen en wij alles,

mijn schedel en ik, alles zullen we bevechten
voor de schoonheid van Ophelia.

IM: JOOP ADMIRAAL, SONIC BOOM (ULTIMA VEZ), 2003

Twee lichamen staan hoofd tegen hoofd.
Urenlang spreken ze in elkaars mond
tot de woorden van hun kin druipen: wanhoop, slaap, verveling,
wil, liefde, dromen, verlangen, tederheid, onderwerping.


Wie van beiden spreekt als eerste het woord mes uit
terwijl de ander antwoordt: hoofd, wenkbrauwen, bovenlip, wangen,
kin, borst, oksels, buik, geslacht,

om gladgeschoren te worden? Ivoor. Albast.

We gaan de schouwburg uit, elk met een lichaam op de rug,
stappen in de auto, rijden naar huis.

In de slaapkamer leggen we ze mond aan mond
alsof ze horizontaal in bed staan.

We drukken ons elk op onze kant tegen een rug aan,
arm om middel, kin op schouder, met open ogen,
klimmen over die lichamen,
kussen ons slapend in elkaar vast.

LACHKOOR

We bouwen een afgrond

met afgewend gezicht, eerst stilletjes,
dan ritmisch als handgeklap, uiteindelijk met open mond – we houden
onze buik vast en vouwen ons dubbel, één rolt al
van het podium af, terwijl de zaal het ritme blijft aangeven,
armen in de lucht, een zee van vlammetjes – lang geleden

dat we ons zo konden laten gaan dat we alles om ons heen
konden vergeten, zo goed dat wij dat samen doen – het lachen gaat over
in gehuil dat nooit meer zal ophouden

en net op dat moment houden we op.

Maar wat zuigt zich in die stilte
uit ogen en uit vloer, plafond en wanden,

warm, kleverig, gulpend, niet te stelpen,

oeroud, kolkend, diep oranjerood,

uit oksels, poriën, ooghoeken, neus, geslacht,

ruisend, lispelend, fezelend,

wat van ons
druipt van ons af

in de vlezige, natte, hete, gladde trechter van de afgrond?

SOUFFLEUR

Wat ons had kunnen zijn:

onder al ons roepen zwijgt de man
die hier niet was
over de vrouw die hij heeft gekend,

en roept onder al ons zwijgen de vrouw
die hier is geweest
met de man die ze nooit heeft ontmoet.

We zitten elk in een kamer uit te kijken
over de zee naar wat daar opduikt, zonlicht,
maar we weten niet wie we zijn,
nooit zien we wie uit het water komen
en zonder onze naam te kennen naar ons kijken.
Tot de branding wit wordt
en ze weer wegzwemmen.

Zo graag

had ik iedereen behoed voor het ergste, maar
het beste moest nog komen.

TROJAANSE VROUWEN (EURIPIDES)

Waar komen de gezangen vandaan? Lood vloeit
de schouwburg binnen, vormt draaikolkjes rond tafelpoten. Er zijn
marmeren zuilen waar hittesluiers tegenop hijgen.

Waar komen die vrouwen vandaan? Ze houden hun jurk
tot boven hun knieën, alsof ze een zee in lopen.

Holtes onder het podium vervormen hun stemmen.
Vlak voor ze zinken halen ze hun tong uit de mond
en gooien die over hun schouder. Stilte.

In de stoelen zitten wij, mannelijke en vrouwelijke poppen, met gezichten
die nauwelijks nog informatie bevatten over afkomst of leeftijd.
Op het podium is er niets waar iets zou moeten zijn
en iets waar niets zou moeten zijn. Loodplaten schuiven

over elkaar, klaaglijk zingend. Wij kruipen almaar hoger
over schouders, buiken, een gezicht. Het plafond
zweet roodbehaarde dieren uit.

MAN MET PIANO, KIEV, OEKRAÏNE, 2014

Ze zeggen dat er leeuwen op de daken lopen.

Een gigantische wolk in de vorm van een stad
boven wat ooit de stad was.

We gaan rond het zwartgeblakerde puin staan,
stap voor stap schuiven onze voeten, knieën en buik de stenen samen
met as en versmolten lichamen op een hoop.

Eerst vormen we een achthoek, dan een rechthoek, een vierkant
en uiteindelijk een cirkel.

We haken de armen in elkaar, heup aan heup, kop gebogen,
millimeter voor millimeter trekken we de cirkel strakker aan,
tot een klont, opgeboend met onze haren,
compact en zwart tussen ons in.

We duwen de piano voor ons uit. Ze bromt. Overal

bloeden mensen als een veld vol tulpen – er zijn vele soorten
rood, maar nog veel meer vormen
van verdriet. We wachten tot de piano ervan druipt. En weer stolt.

Leeuwen met laaiende manen op de daken.

We slepen de piano achter ons aan onder een wolk
in de vorm van een piano. Eén hartslag vormen we. Dreunend.

‘DE WEERELD IS EEN SPEEL TOONEEL/ ELCK SPEELT ZYN ROL EN KRYGHT ZYN DEEL’ (JOOST VAN DEN VONDEL)

Iemand gooit een roos op het podium

maar het is niet de roos of de hand die gooide
zelfs niet het gooien, maar het vallen
dat niet het vallen is op een holle, houten vloer

maar de ruk van je schouder, kijk naar me, iemand,
gelijk wie, die voor het eerst, die eerste blik.
Terwijl iemand voor het eerst een broek uittrekt in een nieuw huis,
terwijl iemand een jurk over haar hoofd trekt
en ze elkaar nog niet aankijken, nog voor die ruk van de schouders.

Iemand die op de vloer gaat liggen en de ogen sluit,
die ene
die er voorzichtig naast gaat liggen,

dat niet het liggen is op de vloer
maar het vallen, linkerarm achter het hoofd,
trillende oogleden, stokken van de adem, halfopen mond,
opzijvallend hoofd in die kamer met de houten vloer
waar wij ooit, voor het eerst, lig jij nu met open ogen
op je zij.

Een vaas die valt.

Scherven stijgen uit de plas op en versmelten,
water trekt uit het hout weg,
een roos gooit zich met een boog van de vloer weer in de vaas.

WACHTEN OP GODOT 2 (SAMUEL BECKETT)

Als we wachten in het licht
houden we twee vingers tegen onze hals
om ons ervan te vergewissen dat we leven
want enkel wie kan leven kan ook wachten.

Mild bitter is de vrouw die ons zal redden

uit landschappen waar we ooit liefhadden, huizen waarin
we dachten gelukkig te zijn, een bed met een spiegel waarin
we opgekruld sliepen met de rug naar elkaar, tijmwolken waarin
we lagen te kauwen op de eenzaamste versie van onszelf.

Wat hadden we graag geleefd om te vergeten, herinneringen
zonder geheugen, landschap waaruit niemand op ons af zou rennen,
maar we leven in een wereld
waar alles is wat het lijkt.

Ik heb een boom gebouwd, een tuin,
met platte stenen de omtrek van een huis om in te wachten.

Boven de asfaltstrook trilt soms de vrouw
in een fontein van spiegelingen.

Telkens als ze niet komt, blijft de hoop.
‘WOORDEN, WOORDEN, WOORDEN…’ (HAMLET, SHAKESPEARE)

Niemand weet uit welk verhaal Stilte komt.
Getik van teen- en vingernagels op de houten vloer.
Alsof ze dorst heeft

komt ze almaar dichterbij, adem naast een oor.
Ze buigt door haar poten, besnuffelt onze haren, onze jas,
schoenen, oksels, vingers, mond, op zoek naar angsten, tederheden,
dromen, de geheimen die we voor onszelf verbergen. Diep

ademt ze in. Lange spieren in de rug.
Kleine borsten. Fluwelen buik. Ze kruipt over ons heen,

binnenstebuiten, zuchtend, we mogen aan haar lippen
ruiken, aan haar tong. Adem haar diep in.

Zodra de zaal weer leeg is wordt het podium ontruimd,
de botten van de angst, de vingerkootjes tederheid, de haren
van de dromen, pezen van geheimen op een hoop gegooid.
Het zeil wordt dichtgevouwen
naar het dak gebracht. Boven de schouwburg cirkelen meeuwen.

Niemand weet naar welk verhaal Stilte zoekt – elke nacht
ijlt ze door de straten. We duwen onze onderbuik tegen het raam,
naakt staan we achter glas van haar te dromen.

© 2018, Peter Verhelst
Uit: Wat ons had kunnen zijn Uitgever: Stichting CPNB & Poetry International, 2018